bruik
- bruik
- zn: van Middelnederlands bruke, naamwoord van handeling van bruiken ww [1]
- ww: bruiken ww zonder de uitgang -en
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | bruik | bruiken |
verkleinwoord | - | - |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord
het bruik o
- het gebruikmaken van iets
vervoeging van |
---|
bruiken |
bruik
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bruiken
- Ik bruik.
- gebiedende wijs van bruiken
- Bruik!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bruiken
- Bruik je?
- Het woord bruik staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.