• bruik
enkelvoud meervoud
naamwoord bruik bruiken
verkleinwoord - -

Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord

het bruiko

  1. het gebruikmaken van iets
vervoeging van
bruiken

bruik

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bruiken
    • Ik bruik. 
  2. gebiedende wijs van bruiken
    • Bruik! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van bruiken
    • Bruik je?