gebruiksfrequentie

  • ge·bruiks·fre·quen·tie
enkelvoud meervoud
naamwoord gebruiksfrequentie gebruiksfrequenties
verkleinwoord - -

de gebruiksfrequentiev

  1. hoe vaak iets benut wordt of toepassing vindt
     In telefooncellen worden de toestellen, afhankelijk van de gebruiksfrequentie, eens per dag tot eens per twee weken schoongemaakt, laat de KPN weten.[1]
  2. (taalkunde) hoe veel keer een woord in een corpus voorkomt, vergeleken met het totale aantal woorden daarin; gebruikt als een maatstaf voor de gangbaarheid van dat woord
     Maar omdat de gebruiksfrequentie van `ramp` volgens de CELEX-database (een bekende telling van woordgebruik) in het Engels 0,85 per miljoen is en in het Nederlands 1,41 per miljoen, valt het in een andere experimentele categorie dan bijvoorbeeld het woord `room`, met een Engelse log frequentie van 2,73 en een Nederlandse log frequentie van 0,78.[2]
  1.   Weblink bron
    Karel Knip
    “Hygiene; De telefoon als besmettingshaard” (22 mei 1997) op nrc.nl  
  2.   Weblink bron
    Ton Dijkstra
    “Alle woorden samen 3” (31 mei 2008) op nrc.nl