brauchen
- brau·chen
Naar frequentie | 304 |
---|
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
brauchen /bʀaʊ̯χn̩/ |
brauchte /bʀaʊ̯χtə/ |
(hat) gebraucht /gə'bʀaʊ̯χt/ |
volledig |
brauchen
- overgankelijk gebruiken
- overgankelijk behoeven, benodigen, nodig hebben
- «Sie braucht Hilfe.»
- Ze heeft hulp nodig.
- «Sie braucht Hilfe.»
- modaal werkwoord hoeven, niet moeten (hulwerkwoord 'brauchen' + infinitief)
- «Du brauchst heute nicht zu kochen.»
- Je hoeft vandaag niet te koken.
- «Du brauchst heute nicht zu kochen.»
- [1]: aufbrauchen
- [1]: gebrauchen
- [1]: missbrauchen
- [1]: verbrauchen