• brau·chen
Naar frequentie 304
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
brauchen
/bʀaʊ̯χn̩/
brauchte
/bʀaʊ̯χtə/
(hat) gebraucht
/gə'bʀaʊ̯χt/
volledig

brauchen

  1. overgankelijk gebruiken
  2. overgankelijk behoeven, benodigen, nodig hebben
    «Sie braucht Hilfe.»
    Ze heeft hulp nodig.
  3. modaal werkwoord hoeven, niet moeten (hulwerkwoord 'brauchen' + infinitief)
    «Du brauchst heute nicht zu kochen.»
    Je hoeft vandaag niet te koken.