Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·bruiks·goed
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord gebruiksgoed gebruiksgoederen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

gebruiksgoed o [1]

  1. zaak die men gebruikt zonder dat die zaak daardoor verloren gaat
     Hij merkt dat de e-sigaret door volwassenen steeds meer gewaardeerd wordt. "Het is een gebruiksgoed aan het worden. Ik verkoop ze meer, elke keer stijgt de omzet met tientallen procenten."[2]
     Gewone conservenblikken ontbreken bijna geheel. Die worden niet verzameld. Wie zet er nou sperzieboontjes of lunchworst in de vitrine? Bovendien: eenmaal open zijn ze maar moeilijk te bewaren, zo zonder deksel en met die scherpe randjes. Na tweehonderd jaar zijn conservenblikken daarmee vooral een gebruiksgoed gebleven.[3]
Antoniemen

Gangbaarheid


Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “'Belachelijk, kleuters met zo'n sigaret in de hand'” (Maandag 23 maart 2015, 18:02), NOS
  3.   Weblink bron “Het conservenblikje is jarig” (Vrijdag 5 maart 2010, 10:37), NOS