narekenen
- na·re·ke·nen
narekenen [2]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
narekenen |
rekende na |
nagerekend |
zwak -d | volledig |
- controleren door iets opnieuw uit te rekenen, iets nagaan
- Het voordeel van Tommeleins demarche is dat het nu moeilijker wordt om voor veel minder dan een afschaffing van de Turteltaks te gaan. Wie toch nog een heffing wil behouden – een forfaitaire dan – moet zelf de gevolgen dragen. Het nadeel is dat de minister zelf niet helemaal zeker kán zijn dat zijn voorstel haalbaar is. En wees zeker dat de coalitiepartners door zijn ballonnetje de voorstellen tot na de komma zullen narekenen. [3]
- Of dat klopt, is niet te controleren: Van Rooijen, ooit staatssecretaris op Financiën, weigert het programma te laten narekenen door het Centraal Planbureau (CPB). Zo’n onafhankelijke doorrekening noemt hij ‘helemaal niet nodig’. ,,Ik kan zelf tellen”, aldus de oud-staatssecretaris op Financiën. [4]
- op zijn vingers kunnen narekenen
zeer makkelijk kunnen nagaan
- Het woord narekenen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "narekenen" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ narekenen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Standaard VRIJDAG 30 JUNI 2017
- ↑ Tubantia Edwin van der Aa 23-02-2017
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be