• chec·ken
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘controleren’ voor het eerst aangetroffen in 1950 [1]
  • Van het Engelse to check.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
checken
checkte
gecheckt
zwak -t volledig
99 %van de Nederlanders;
98 %van de Vlamingen.[3]