afchecken
- af·chec·ken
- samenstelling van af bw en checken ww
afchecken
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
afchecken |
checkte af |
afgecheckt |
zwak -t | volledig |
- controleren of alle zaken van een lijst kloppen
- De ambities van ouders liggen strakker dan die van ons. Natuurlijk vinden ze het leuk dat hun kind allemaal creatieve dingen doet. Maar als het in groep 7 komt, gaan ze toch alles even afchecken: kan hij wel rekenen? Kan ze goed lezen? En als je vraagt: is het geluk van je kind niet een belangrijk leerdoel? Dan zeggen ze, ja natuurlijk.[1]
- Hij heeft de vorige dag zestig kilometer van het wedstrijdparcours verkend. Afchecken noemt hij zijn bezigheden in de laatste week. De puntjes op de i zetten.[2]
- Het woord afchecken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "afchecken" herkend door:
59 % | van de Nederlanders; |
69 % | van de Vlamingen.[3] |
- ↑ NRC 29 januari 2000 Veel veroverd, maar de erkenning blijft uit
- ↑ NRC Jaap Bloembergen 26 april 1996 'Publiek wil nu eens geen Italiaanse winnaar'
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be