• af·chec·ken

afchecken

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afchecken
checkte af
afgecheckt
zwak -t volledig
  1. controleren of alle zaken van een lijst kloppen
    • De ambities van ouders liggen strakker dan die van ons. Natuurlijk vinden ze het leuk dat hun kind allemaal creatieve dingen doet. Maar als het in groep 7 komt, gaan ze toch alles even afchecken: kan hij wel rekenen? Kan ze goed lezen? En als je vraagt: is het geluk van je kind niet een belangrijk leerdoel? Dan zeggen ze, ja natuurlijk.[1] 
    • Hij heeft de vorige dag zestig kilometer van het wedstrijdparcours verkend. Afchecken noemt hij zijn bezigheden in de laatste week. De puntjes op de i zetten.[2] 
59 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[3]