• na·lo·pen

nalopen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
nalopen
liep na
nagelopen
klasse 7 volledig
  1. van een uurwerk dat het uurwerk een eerdere tijd aangeeft dan het in werkelijkheid is
    • Ik ben te laat op school gekomen omdat de klok na liep  
  2. kijken of alles in orde is
    • „Ik mag natuurlijk niet vertellen waar mijn verhaal over gaat, maar ik heb iets geschreven dat ik zelf graag zou lezen. Ik ben de tekst niet gaan nalopen, zoals gebruikelijk. Niet eindeloos gaan bijschaven. Aan het laatste gedeelte van mijn manuscript begon ik een paar dagen geleden, om 01.15 ’s nachts, vlak voordat de taxi me kwam ophalen om me naar het vliegveld te brengen. Heel bevrijdend.” [2] 
    • Ik heb het even snel nagelopen maar alles lijkt in orde te zijn. 
  3. achter iemand aan lopen
    • Dat maakt de ‘idiote onderneming’ van het nareizen van Hamoutal een steeds vreemder project. Hertmans laat zijn verteller een parcours nalopen dat hij eerst zelf heeft verzonnen. Logisch dat hij zo weinig sporen aantreft! Gek dus, maar gek is interessant. [3] 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Roderick Nieuwenhuis 1 november 2016
  3. NRC Arjen Fortuin 6 oktober 2016
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be