nakijken
- na·kij·ken
- samenstelling van na bw en kijken ww
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
nakijken |
keek na |
nagekeken |
klasse 1 | volledig |
nakijken
- iets ~: corrigeren van een geschreven tekst of huiswerk
- Eén voor één keek de leraar alle proefwerken na.
- iets/iemand ~ : een blik werpen op (iets of) iemand die vertrekt
- Ik keek haar na tot ze de hoek omliep.
[2]
- Het nakijken hebben
Iets niet krijgen, de verliezende partij zijn, aan het kortste eind trekken
1. corrigeren van een geschreven tekst of huiswerk
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | nakijken | - |
verkleinwoord | - | - |
het nakijken o
- ~ geven: iemand overklassen
- De spits gaf met die flinke trap de keeper het nakijken.
- ~ hebben: overklast worden door iemand
- Na die flinke trap had de keeper het nakijken.
- Het woord nakijken staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "nakijken" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be