[1] Nakijken.
  • na·kij·ken
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
nakijken
keek na
nagekeken
klasse 1 volledig

nakijken

  1. iets ~: corrigeren van een geschreven tekst of huiswerk
    • Eén voor één keek de leraar alle proefwerken na. 
  2. iets/iemand ~ : een blik werpen op (iets of) iemand die vertrekt
    • Ik keek haar na tot ze de hoek omliep. 

[2]

  • Het nakijken hebben
Iets niet krijgen, de verliezende partij zijn, aan het kortste eind trekken
enkelvoud meervoud
naamwoord nakijken -
verkleinwoord - -

het nakijkeno

  1. ~ geven: iemand overklassen
    • De spits gaf met die flinke trap de keeper het nakijken. 
  2. ~ hebben: overklast worden door iemand
    • Na die flinke trap had de keeper het nakijken. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[1]
  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be