• na·blij·ver
enkelvoud meervoud
naamwoord nablijver nablijvers
verkleinwoord nablijvertje nablijvertjes

de nablijverm [1]

  1. scholier die voor straf langer op school moet blijven
    • Pierre Dulaine, een inspirerende dansleraar uit Manhattan, zet zich vrijwillig in om een groep New Yorkse nablijvers in te wijden in het stijldansen.[2] 
    • Stil in de klas. Zeven nablijvers. 'De Bree liet een half uur niets doen, toen overschrijven uit het boek. Hij had geen lust zich in te spannen. Hij gaf expres geestdodend werk.'[3] 
    • Maar positief of negatief, altijd is daar de school als een wereld die alles omvat, geuren en geluiden, lange gangen met rijen jassen aan de kapstok, stemmen uit andere lokalen, `s zomers bij open ramen de geluiden van de straat, en om half vier de ren naar de vrijheid, of de godverlaten ontvolktheid voor de nablijver.[4] 
98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. de Standaard 22 JUNI 2017
  3. Volkskrant ARJAN PETERS 18 november 2011
  4. NRC H.J.A. Hofland 16 februari 2001
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be