• na·galm
enkelvoud meervoud
naamwoord nagalm nagalmen
verkleinwoord

de nagalmm

  1. een geluidverschijnsel dat ontstaat bij herhaaldelijke weerkaatsing van geluid
    • En ja, Ten Brinke zegt dat de Harmonie heel blij is met haar plek in Het Punt. „Met de kopergroep hebben we al een geluidstest gedaan in de repetitieruimte en de theaterzaal. In onze oefenruimte is nog sprake van te veel ‘nagalm’. Daar gaan we nog iets aan doen.” [2] 
  2. iets wat in het verleden gebeurd is maar nog steeds invloed heeft op het heden
    • "Natuurlijk is er direct de vergelijking, hoewel het om twee totaal verschillende zaken gaat", zegt Kok, die de vreugde en opluchting over het groene licht voor de marathon los ziet van nagalm van het truckdrama. "Maar wat je merkt, is dat het binnenhalen van zo'n mooie gebeurtenis ontzettend veel energie geeft. Iedereen leeft enorm mee in Haaksbergen en zo'n moment moet je met z'n allen omarmen." [3] 
vervoeging van
nagalmen

nagalm

  1. (in een bijzin) eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van nagalmen
    • ... dat ik nagalm. 
93 % van de Nederlanders;
86 % van de Vlamingen.[4]