• galm
  • In de betekenis van ‘zwaar geluid’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord galm galmen
verkleinwoord galmpje galmpjes

de galmm

  1. een langdurige naklank
    • De galm in deze langgerekte oude kerk is erg lang. 
vervoeging van
galmen

galm

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van galmen
    • Ik galm. 
  2. gebiedende wijs van galmen
    • Galm! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van galmen
    • Galm je? 
96 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
naamwoord galm galms

galm

  1. galm
stamtijd
infinitief voltooid
deelwoord
galm
gegalm
volledig

galm

  1. galmen
    «Dit was toe 'n ander tipe van orkaan wat teen die huis se mure (miskien die bure s'n ook) gegalm het.»
    Toen was het een ander soort orkaan die tegen de muren van het huis (en misschien ook van dat van de buren) galmde