• ge·galm
enkelvoud meervoud
naamwoord gegalm
verkleinwoord

het gegalmo

  1. aanhoudend een luid galmend geluid maken
    • Het nachtelijk gegalm klinkt voor vele Capellenaren juist vertrouwd. Zij denken er anders over dan de klagende burger van de luidende klok had moeten weten.”[2] 
    • Als brandweermensen na een brand uitgeblust in de kantine van de kazerne aan Spaansland zaten, was daar voortdurend het gegalm van hun stemmen en andere geluiden.[3] 
96 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[4]