• gal·men
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
galmen
galmde
gegalmd
zwak -d volledig

galmen

  1. inergatief langdurig luid naklinken
    • Het geluid van een alpenhoorn galmde door het dal. 
     Woorden schieten nu zelfs tekort. Een ijselijke kreet galmt over de weide op de top van La Planche des Belles Filles. ‘Aaaargh!’[1]
  2. overgankelijk op overdreven trage wijze iets zingen
    • De behoudende gemeente galmde luidkeels een psalm in de oude berijming. 

de galmenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord galm
99 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[2]
  1.   Weblink bron
    Rob Gollin
    “De helling van de mooie meisjes knijpt de renner de keel dicht” (10 juli 2019), de Volkskrant
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be