naseizoen
- na·sei·zoen
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | naseizoen | naseizoenen |
verkleinwoord |
het naseizoen o
- na de drukste periode, na de schoolvakanties
- In veel bedrijven is het een jaarlijks ritueel: het vastleggen van de vakantiedata. Hoe te voorkomen dat iedereen tegelijk op reis vertrekt, zodat er niemand meer is om het werk te verrichten? Bij die onderhandelingen is er altijd één premisse: wie kinderen heeft, kan alleen tijdens de schoolvakanties weg. De kinderlozen hebben de keuze: het voorseizoen, het naseizoen, of opgetrokken wenkbrauwen van hun collega's. [2]
- Hij denkt ook dat reisondernemingen „creatief” met de nieuwe situatie omgaan om mensen over de streep te trekken een vakantie te boeken. Met name in het voor- en naseizoen lopen de boekingen achter. [3]
1. na het hoogseizoen, in het najaar, na de drukste periode, na de schoolvakanties
- Het woord naseizoen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "naseizoen" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
92 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ de Standaard 04 JUNI 2016
- ↑ Tubantia Roel Lutkenhaus 26-03-2009
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be