hoogseizoen
- Geluid: hoogseizoen (hulp, bestand)
- hoog·sei·zoen
- Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘drukste tijd van het jaar’ voor het eerst aangetroffen in 1962 [1]
- samenstelling van hoog en seizoen
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hoogseizoen | hoogseizoenen |
verkleinwoord | hoogseizoentje | hoogseizoentjes |
het hoogseizoen o
- is de tijd waarin de meerderheid van de mensen met vakantie gaat. De periode buiten het hoogseizoen wordt het laagseizoen genoemd.
- Voor de wintersportgebieden is de winterperiode het hoogseizoen
- Het woord hoogseizoen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hoogseizoen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
99 % | van de Vlamingen.[2] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "hoogseizoen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be