• na·zet·ten

nazetten

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
nazetten
zette na
nagezet
zwak -t volledig
  1. iets of iemand proberen te achtervolgen om hem te kunnen pakken, jacht maken op
    • Eventuele achtervolgers zouden hem over de hoofdweg nazetten, daarom week hij uit naar de kust en reed van haven naar haven. Samen met Barber had hij meerdere keren dezelfde weg gevolgd, maar dat was de enige overeenkomst; hij sloeg nu niet op de trom en gaf geen voorstellingen, en evenmin nodigde hij zieken uit zich voor de een of andere kwaal te laten behandelen. [1] 

de nazettenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord nazet
78 % van de Nederlanders;
80 % van de Vlamingen.[2]
  1. Gordon,Noah
    De Heelmeester Vertaald door Thomas Mass [2006] ISBN 978-90-245-5496-6 pagina 507
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be