nazaat
- na·zaat
- van Middelnederlands nasate, op te vatten als samenstelling van na bw en zaat zn "van: zitten" , in de betekenis van ‘nakomeling’ voor het eerst aangetroffen in 1425 [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | nazaat | nazaten |
verkleinwoord | nazaatje | nazaatjes |
de nazaat m
- iemand met een specifieke voorouder of specifieke voorouders
- Hij is een verre nazaat van Karel de Grote.
1. iemand met een specifieke voorouder of specifieke voorouders
- Het woord nazaat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "nazaat" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ nazaat op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "nazaat" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be