• na·zaat
enkelvoud meervoud
naamwoord nazaat nazaten
verkleinwoord nazaatje nazaatjes

de nazaatm

  1. iemand met een specifieke voorouder of specifieke voorouders
    • Hij is een verre nazaat van Karel de Grote. 
95 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]