• na·bran·den

nabranden [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
nabranden
brandde na
nagebrand
zwak -d volledig
  1. blijven branden van iets nadat het al uit de vlammen is gehaald
    • Voor goedkeuring moet uw monster voldoen aan drie voorwaarden: het mag niet druppelen (brandend of druipend), er mogen geen roetvlokken zijn vrijgekomen en niet langer dan vijftien seconden nabranden of zestig seconden nagloeien. Pas dan mag u... aanvalluh! [2] 
  2. (figuurlijk) zichtbaar blijven in de gedachten van iemand nadat het eigenlijke beeld al verdwenen is
    • Bij het bekijken van een reportage van TV Enschede FM, schoven pardoes Janssen en Sharon Dijksma door het beeld. Het was in een seconde gebeurd, maar het beeld bleef nabranden. Dankzij de collega’s van TV Enschede heb ik een still van die opname gekregen, anders zou niemand me geloven. [3] 
96 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[4]