• het·welk

hetwelk [1]

  1. o (verouderd) verwijzend naar een onzijdig antecedent dat geen zin is
    • Hij las het boek hetwelk hij van zijn vader geërfd had. 
  2. verwijzend naar een antecedent dat een zin is
    • Zij trachtten de stad binnen te dringen hetwelk reden was de poorten te sluiten. 
49 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[2]