• mi·ne
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord mine mines
verkleinwoord - minekes

[A] de minev [A] mine

  1. gelaatsuitdrukking
  • mine maken
    schijn aannemen iets te gaan doen, aanstalten maken
 Gisteren bijv. is een ballet gevallen; onder een majestueux stilzwijgen ging 't gordijn neer en niet één persoon maakte mine de stilte te verbreken.[4]
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord mine mines
verkleinwoord - -

[B] de minev

  1. (geschiedenis) (eenheid) gewicht in de ordegrootte van een pond, een halve kilogram zoals in de oudheid gebruikt in Griekenland en het Midden-Oosten; vaak een zestigste van een talent en weer onderverdeeld in 60 drachmen of sjekel
  2. (geschiedenis) (eenheid) munteenheid met de waarde van rond een pond, een halve kilogram, in zilver, zoals in de oudheid gebruikt in Griekenland en het Midden-Oosten


enkelvoud meervoud
mine mines

mine

  1. mijn
vervoeging
onbepaalde wijs to  mine 
he/she/it  mines 
verleden tijd  mined 
voltooid
deelwoord
 mined 
onvoltooid
deelwoord
 mining 
gebiedende wijs  mine 

mine

  1. delven
  enkelvoud meervoud
bijvoeglijk zelfstandig bijvoeglijk zelfstandig
1e persoon my mine our ours
2e persoon
(archaïsch)
thy thine - -
2e persoon your yours your yours
3e persoon
(mannelijk)
his his their theirs
3e persoon
(vrouwelijk)
her hers
3e persoon
(onzijdig)
its its

mine

  1. de/het mijne, van mij


mine

  1. genitief van I

mine

  1. mijn


  • Leenwoord uit het Oudfrans

mine v

  1. mijn

mine

  1. nominatief enk vrouwelijke vorm van mijn
  2. accusatief enk vrouwelijke vorm van mijn
  3. nominatief meervoudsvorm van mijn
  4. accusatief meervoudsvorm van mijn


mine

  1. vrouwelijke vorm van mien


  • mi·ne

mine mv

  1. mijn


  • mi·ne

mine mv

  1. mijn


mine

  1. genitief van I


  • mi·ne

mine

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd aantonende wijs van het perfectieve werkwoord minout