persoon enkelvoud meervoud
eerste én mi
tweede te ti
tweede
formeel
ön önök
derde ő ők

én

  1. ik



Naar frequentie 6
Telwoord (nor)
0
1
1
11 10 100 103
2 12 20
20
200 106
3 13 30
30
300 109
4 14 40
40
400 1012
5 15 50 500 1015
6 16 60 600 1018
7
7
17 70 700 1021
8 18 80 800 1024
9 19 90 900 1027
  • én
  • Afkomstig van het Oudnoorse woord einn.

én (beklemtoond)

  1. één
    «Han klarte seg med kun én bom på de tjue skuddene.»
    Hij kwam door met slechts één misser op de twintig schoten.