wiel
- wiel
- In de betekenis van ‘rad’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1285 [1]
- In de betekenis van ‘kolk’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1187 [1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | wiel | wielen |
verkleinwoord | wieltje | wieltjes |
wiel
- o ronddraaiende schijf voor voortbeweging met minimale weerstand [2]
- ▸ Gelukkig kwamen de zestien wielen net op tijd knarsend tot stilstand, gevolgd door een grote stofwolk.[3]
- v/m (waterbeheer) een poel net achter de dijk, ontstaan door verspoeling tijdens een dijkdoorbraak [4]
|
- [1] een spaak in het wiel steken
- [1] een stok in het wiel steken
- [1] het wiel opnieuw uitvindennalaten kennis en ervaring van anderen te gebruiken
- [1] het vijfde wiel aan de wagen zijnoverbodig zijn
- [1] in de wielen rijdendoor tegenwerken laten falen
- [1] stokken in het wiel steken
- [1] stokken in de wielen steken
1. ronddraaiende schijf
|
|
vervoeging van |
---|
wielen |
wiel
- eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wielen
- Ik wiel.
- gebiedende wijs van wielen
- Wiel!
- (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van wielen
- Wiel je?
- Het woord wiel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "wiel" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[5] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ 1,0 1,1 "wiel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ wiel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑ wiel op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
wiel
- wij, we; 1e persoon meervoud nominatief
wiel
- wij, we; 1e persoon meervoud nominatief