Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • kam·wiel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord kamwiel kamwielen
verkleinwoord kamwieletje kamwieletjes

Zelfstandig naamwoord

het kamwielo

  1. (wielrennen) het grote tandrad bij de trappers van een fiets
     Peeters en Demotte krijgen ook gezelschap van de twee federale ministers Alexander De Croo en Pieter De Crem. De Croo rijdt bijna in zijn achtertuin. Ondanks die parcourskennis kwam hij vorig jaar toch ten val, waarbij zijn kamwiel lelijk in zijn onderbeen sneed. De Croo moest verzorgd worden, maar het belette hem toen niet om verder te fietsen.[2]
     Onze landgenoot kampte met materiaalpech. “Hij had problemen met een kamwiel”, klonk het na afloop in het Belgische kamp. “Daardoor kon hij nooit in zijn ritme komen en draaide zijn wedstrijd al van bij de start in de soep.”[3]

Gangbaarheid

51 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron
    gfr
    “Vier ministers en 16.000 anderen op de koersfiets in de Ronde” (03/04/2014), De Standaard
  3.   Weblink bron “Geen medaille voor Belgische junioren op EK veldrijden” (07/11/2015), De Standaard
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be