[1] wagenwiel
 
[2] wagenwiel
  • wa·gen·wiel
enkelvoud meervoud
naamwoord wagenwiel wagenwielen
verkleinwoord

het wagenwielo [1]

  1. het houten wiel van een wagen of kar
     Hanen in de ring, door mensen gespeeld. Flitsende sikkels aan de enkels, als de draaiende messen van een Romeins wagenwiel.[2]
     Sinds 1832 was kasteel Nettelhorst al onbewoond, na de sloop van het grootste deel van het kasteel tussen Borculo en Zwiep in 1875 zelfs onbewoonbaar. Een ooievaarspaar brengt daar nu verandering in. Het stel is aan een nest begonnen op de restanten van de in 1884 gedeeltelijk ingestorte traptoren. Het is een woning op stand, waar geen wagenwiel op een paal aan kan tippen.[3]
  2. een vroegchristelijk symbool, het IX monogram
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Advocaat van de Hanen” (1990), De Bezige Bij  , ISBN 9789023479925
  3.   Weblink bron “Ooievaars bouwen liefdesnest” (20-04-2010), Tubantia