karrenwiel
  • kar·ren·wiel
enkelvoud meervoud
naamwoord karrenwiel karrenwielen
verkleinwoord karrenwieltje karrenwieltjes

het karrenwielo

  1. het (houten) wiel van een voertuig met twee wielen
     Het was een mooi exemplaar, afgezien van een gekneusde staart die eruitzag alsof er een karrenwiel overheen gereden was.[2]
     De initiatiefnemers van een kunstwerk voor de vrede in België hebben na een oproep ruim tien ton oorlogsschroot ingezameld. Particulieren brachten prikkeldraad, kanonsdelen, helmen, geweren, bajonetten, golfplaten, kogels, karrenwielen, granaten en hulzen uit de Eerste en de Tweede Wereldoorlog bij elkaar.[3]
     Een oud karrenwiel kreeg provisorisch een tweede leven als onderkomen voor vader en moeder ooie­vaar en naderhand ook enkele jongen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Tracy Chevalier
    “Opmerkelijke Schepsels” (2009), Orlando, ISBN 978949208651-8
  3.   Weblink bron “Tien ton oorlogsschroot voor kunstwerk” (3 augustus 2005), Reformatorisch Dagblad
  4.   Weblink bron
    Jan Kas
    “Drukke tijden bij bouwers ooievaarsnesten” (10 februari 2014), Reformatorisch Dagblad