• twee·wie·ler
  • In de betekenis van ‘rijwiel of ander voertuig met twee wielen’ voor het eerst aangetroffen in 1869 [1]
  • Samenstellende afleiding van twee en wiel met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord tweewieler tweewielers
verkleinwoord tweewielertje tweewielertjes

de tweewielerm [3]

  1. (verkeer) rijwiel of ander voertuig met twee wielen b.v. een bromfiets of een motorfiets
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]