wielrijder
- Geluid: wielrijder (hulp, bestand)
- IPA: / ˈwilrɛidər / (3 lettergrepen)
- wiel·rij·der
- samenstelling van wiel zn en rijder zn , in de betekenis van ‘fietser’ in 1869 gevormd door de 19e-eeuwse Nederlandse letterkundige Alfred Buijs naar het voorbeeld van een woord als paardrijder, op te vatten als afgeleid van wielrijden ww met het achtervoegsel -er [1] [2] [3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | wielrijder | wielrijders |
verkleinwoord | wielrijdertje | wielrijdertjes |
de wielrijder m
- (persoon) iemand die fietst
- Toen CH Bingham in 1884, één jaar na de oprichting van de ANWB, de eerste fietskaart tekende was dat naar ieders overtuiging een doelmatige kaart: ze vertoonde alleen die wegen waarop een wielrijder niet in de modder bleef steken. [4]
- mannelijke vorm van wielrijdster
- fietsen
- Het woord wielrijder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "wielrijder" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
69 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ wielrijder op website: Etymologiebank.nl
- ↑ "wielrijder" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Nederlandse Vereniging voor Kartografie (1982). Kartografisch tijdschrift, delen 8-9.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be