• wiel·rij·der
enkelvoud meervoud
naamwoord wielrijder wielrijders
verkleinwoord wielrijdertje wielrijdertjes

de wielrijderm

  1. (persoon) iemand die fietst
    • Toen CH Bingham in 1884, één jaar na de oprichting van de ANWB, de eerste fietskaart tekende was dat naar ieders overtuiging een doelmatige kaart: ze vertoonde alleen die wegen waarop een wielrijder niet in de modder bleef steken. [4]
90 % van de Nederlanders;
69 % van de Vlamingen.[5]