wielrijder
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: wielrijder (hulp, bestand)
Woordafbreking
- wiel·rij·der
Woordherkomst en -opbouw
- In de betekenis van ‘fietser’ voor het eerst aangetroffen in 1869 [1]
- samenstelling van wiel en rijder
- Naamwoord van handeling van wielrijden met het achtervoegsel -er [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | wielrijder | wielrijders |
verkleinwoord | wielrijdertje | wielrijdertjes |
Zelfstandig naamwoord
wielrijder m
- (sport) iemand die fietst
- Toen CH Bingham in 1884, één jaar na de oprichting van de ANWB, de eerste fietskaart tekende was dat naar ieders overtuiging een doelmatige kaart: ze vertoonde alleen die wegen waarop een wielrijder niet in de modder bleef steken. [3]
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord wielrijder staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "wielrijder" herkend door:
90 % | van de Nederlanders; |
69 % | van de Vlamingen.[4] |
Verwijzingen
- ↑ "wielrijder" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ wielrijder op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Nederlandse Vereniging voor Kartografie (1982). Kartografisch tijdschrift, delen 8-9.
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be