Fietsen.
  • fiet·sen
  • Afgeleid van fiets met het achtervoegsel -en
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fietsen
fietste
gefietst
zwak -t volledig

fietsen

  1. op een fiets rijden
    • Zij fietst zo naar de markt. 
     Bij de balie van het hotel stond een kleine roze leenfiets waarop ik tevreden richting het winkelcentrum fietste.[1]
  • Ga [toch] fietsen!
Bekijk het maar; ga weg; laat mij met rust; zoek het maar uit

de fietsenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord fiets
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]
  1. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


fietsen

  1. fietsen


fietsen

  1. fietsen