fietsen

- fiet·sen
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
fietsen |
fietste |
gefietst |
zwak -t | volledig |
fietsen
- op een fiets rijden
- Zij fietst zo naar de markt.
- ▸ Bij de balie van het hotel stond een kleine roze leenfiets waarop ik tevreden richting het winkelcentrum fietste.[1]
- ▸ Dat is geen gemakkelijke opgave, zegt gedragswetenschapper Merkelbach. "Verandering leidt altijd tot weerstand." Zeker bij ingesleten gewoontes zijn veranderingen volgens haar lastig, en fietsen zonder helm is voor Nederlanders doodnormaal.[2]
|
- Ga [toch] fietsen!
Bekijk het maar; ga weg; laat mij met rust; zoek het maar uit
1. op een fiets rijden
- Het woord fietsen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "fietsen" herkend door:
100 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ Tim Voors“Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers
- ↑
Weblink bron
Noor de Kort“Nederlanders willen geen fietshelm, maar dat gaat misschien veranderen” (16 april 2025), NOS - ↑
Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be