syncope
- syn·co·pe
- In de betekenis van ‘wegval van middenklank’ voor het eerst aangetroffen in 1638.[1]
- Leenwoord uit Frans syncope, overgenomen uit Latijn syncope, ontleend aan Oudgrieks synkopḗ (συγκοπή), afleiding van synkóptein ‘stukslaan’, gevormd uit sýn- ‘samen’ en kóptein ‘hakken’.[2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | syncope | syncopes syncopen syncope's |
verkleinwoord | - | - |
- (medisch) plotseling bewustzijnsverlies
- (muziek) verlegging van de maataccenten
- Die syncopen rammelden een beetje, laten we het vanaf maat 13 opnieuw doen.
- (taalkunde) deletie van een of meer klanken of een lettergreep aan het woordmidden
- Als de elisie een klinker binnen het woord betreft, spreekt men van syncope.
- Het woord syncope staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "syncope" herkend door:
56 % | van de Nederlanders; |
73 % | van de Vlamingen.[3] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "syncope" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ syncope op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be