• syn·co·pe
  • In de betekenis van ‘wegval van middenklank’ voor het eerst aangetroffen in 1638.[1]
  • Leenwoord uit Frans syncope, overgenomen uit Latijn syncope, ontleend aan Oudgrieks synkopḗ (συγκοπή), afleiding van synkóptein ‘stukslaan’, gevormd uit sýn- ‘samen’ en kóptein ‘hakken’.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord syncope syncopes
syncopen
syncope's
verkleinwoord - -

de syncopev / m

  1. (medisch) plotseling bewustzijnsverlies
  2. (muziek) verlegging van de maataccenten
    • Die syncopen rammelden een beetje, laten we het vanaf maat 13 opnieuw doen. 
  3. (taalkunde) deletie van een of meer klanken of een lettergreep aan het woordmidden
    • Als de elisie een klinker binnen het woord betreft, spreekt men van syncope. 
56 % van de Nederlanders;
73 % van de Vlamingen.[3]