Nederlands

 
[7] de achterkant of zuigzijde van een propellor
Uitspraak
Woordafbreking
  • zuig·zij·de
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord zuigzijde zuigzijden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de zuigzijdev / m

  1. kant waarop men zuigt of waarop een zuigende werking van invloed is
Antoniemen

Gangbaarheid

55 % van de Nederlanders;
61 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen