Frans

Werkwoord

vervoeging van
bander

banda

  1. derde persoon enkelvoud verleden tijd (passé simple) van bander


Pools

Uitspraak

Zelfstandig naamwoord

banda v

  1. (sport) band; één van de vier zijden bij een biljarttafel

Meer informatie


Slowaaks

Zelfstandig naamwoord

banda v

  1. een groep mensen

Meer informatie


Spaans

enkelvoud meervoud
banda bandas

Zelfstandig naamwoord

banda m

  1. sjerp, riddersjerp
  2. schaar, troep


Tsjechisch

Uitspraak
Woordafbreking
  • ban·da
Woordherkomst en -opbouw
  • Afgeleid van het Latijnse bandum

Zelfstandig naamwoord

banda v

  1. (pejoratief) een groep mensen levend aan rand van de gemeenschap
  2. (spreektaal)(muziek) groep, band; meerdere muzikanten functionerend als eenheid
Verbuiging
Synoniemen
  1. tlupa v, parta v, gang monbezield
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen

Meer informatie

Verwijzingen