vervoeging van
bander

banda

  1. derde persoon enkelvoud verleden tijd (passé simple) van bander


banda v

  1. (sport) band; elk van de vier zijden bij een biljarttafel


banda v

  1. een groep mensen


enkelvoud meervoud
banda bandas

banda m

  1. sjerp, riddersjerp
  2. schaar, troep


  • ban·da
  • Afgeleid van het Latijnse bandum

banda v

  1. (pejoratief) een groep mensen levend aan rand van de gemeenschap
  2. (spreektaal)(muziek) groep, band; meerdere muzikanten functionerend als eenheid
  1. tlupa v, parta v, gang monbezield