Frans

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
  • Ontleend aan het Germaans:
[1]: Oudfrankisch *banda- 'band, bindstrook' (Nederlands band).
[2][3]: Oudfrankisch *bandjan '(een boog) buigen', ook geleend in het Occitaans bandar '(boog) spannen, strekken'.
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
bander
bandais
bandé
eerste groep volledig

Werkwoord

bander

  1. overgankelijk: blinddoeken
  2. overgankelijk: (militair) een boog spannen
  3. ergatief: (figuurlijk) (spreektaal) een erectie, stijve hebben, krijgen
    «C’est vrai qu’on bandait à peine mais on voulait déjà ken.»
    Toegegeven, we kregen 'm nauwelijks omhoog, maar we wilden eigenlijk al van bil.[1]

Verwijzingen

  1. Neg Marron. 2000. "Le Bilan", in l’album Le bilan.