Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • park·zij·de
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord parkzijde parkzijdes
parkzijden
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de parkzijdev / m

  1. kant van een bouwwerk tegenover een aangelegd groengebied
    • De gevel aan parkzijde met uitzicht over een glooiend grasveld en de vijver is driezijdig uitgebouwd en heeft een veranda van één bouwlaag hoog. [1]

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
78 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen