Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • nieuw
Woordherkomst en -opbouw
  • erfwoord, in de betekenis van ‘pas ontstaan’ voor het eerst aangetroffen in 1040 [1]
  • afkomstig van:
Middelnederlands: niew
Oudnederlands: niuwi
Germaans: *niwjaz
Indo-Europees: *néwos
  • Verwant in Germaans:
West: Engels: new (Angelsaksisch: nīwe, nēowe), Duits: neu, (Oudhoogduits: niuwi), Fries: nij, nuj (Oudfries: nī, nīe)
Noord: Zweeds/Deens/Noors: ny, (Oudnoords: nýr), IJslands: nýr, Faeröers: nýggjur
Oost: Gotisch: niujis
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen nieuw nieuwer nieuwst
verbogen nieuwe nieuwere nieuwste
partitief nieuws nieuwers -

Bijvoeglijk naamwoord

nieuw

  1. recentelijk gemaakt
    • Dat is het nieuwe huis dat gisteren pas afgerond is. 
     Ik was blij dat ik ook mijn ijsbijl bij me had waarmee ik me, indien nodig, kon zekeren en een nieuw spoor door de sneeuw kon maken.[2]
  2. recentelijk ontdekt
    • Dit is een nieuwe diersoort. 
  3. huidige
    • Ik heb een nieuwe fiets, want de vorige is kapot. 
     `Ik weet het; zei de majordomus. 'Het was ijdele hoop dat dit u zou ontgaan. Ik vraag u met klem de grootmoedigheid op te brengen om mijn nederige excuses te aanvaarden. Deze uit de toon vallende decoratie is het jammerlijke gevolg van het enthousiasme van de nieuwe eigenaar.'[3]
  4. onderscheidt nieuwere namen van oudere
    • Nieuw-Amsterdam. 
  5. in originele staat, nog niet eerder gebruikt
    • Koop je een nieuwe of een tweedehands? 
  6. vreemd, onbekend
    • Dat idee is tamelijk nieuw voor mij. 
  7. recentelijk aangekomen of opgedoken
    • Dat is de nieuwe medewerker. 
Antoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen