• nieuw·ver·wor·ven
stellend
onverbogen nieuwverworven
verbogen
partitief nieuwverworvens

nieuwverworven

  1. recent verkregen; recent geleerd
     `Je bent chili,'zei Menno laatst tegen haar. Elza is graag 'chili' in de ogen van haar kleinzoon en nooit te beroerd om te strooien met haar nieuwverworven kennis.[1]
     De executeur-testamentair wist Don een maand geleden via de sociale dienst op te sporen. Een van de eerste dingen die hij met zijn nieuwverworven rijkdom deed was Paul Mahder, eigenaar van de Blue Room Gallery, bedanken voor het respect dat die hem altijd betoonde.[2]
  1. Carla de Jong
    “Geheim leven” (2019), Ambo Anthos, ISBN 9789026346132
  2.   Weblink bron “Ex-inbreker deelt geld uit” (23 juli 2004), Reformatorisch Dagblad