Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • no·vum
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘nieuw feit’ voor het eerst aangetroffen in 1912.[1]
  • Leenwoord uit Latijn novum ‘iets nieuws’, onzijdige vorm van novus ‘nieuw’.[2]
enkelvoud meervoud
naamwoord novum nova, novums
verkleinwoord novumpje novumpjes

Zelfstandig naamwoord

novum o

  1. iets nieuws
  2. (juridisch) voor het eerst in cassatie opgeworpen bedenking
  3. (juridisch) nieuwe feiten en/of omstandigheden op grond waarvan kan worden teruggekomen op een zaak, in afwijking van het ne bis in idem-beginsel
  4. (juridisch) het nieuwe element van een vernieuwde rechtsverhouding of verbintenis in het kader van een novatie
Synoniemen
  • [4] aliquid novi
Antoniemen
  • [4] idem debitum

Gangbaarheid

84 % van de Nederlanders;
63 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen