• nieu·wer·wets
  • In de betekenis van ‘volgens de laatste mode’ voor het eerst aangetroffen in 1684 [1]
  • samenstelling van  nieuw  en  wet  met het invoegsel -er-  met het achtervoegsel -s [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen nieuwerwets nieuwerwetser nieuwerwetst
verbogen nieuwerwetse nieuwerwetsere nieuwerwetste
partitief nieuwerwets nieuwerwetsers -

nieuwerwets [3]

  1. modern
     Niet in nieuwerwetse vluchtigheid wordt hier vertrouwen gesteld, maar in beproefde traagheid, die mij in de stemming brengt om lange zinnen te schrijven.[4]
89 % van de Nederlanders;
67 % van de Vlamingen.[5]