• nieu·we·ling
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘iem. die net is begonnen of aangekomen’ voor het eerst aangetroffen in 1581 [1]
  • afgeleid van nieuw met het achtervoegsel -ling met het invoegsel -e- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord nieuweling nieuwelingen
verkleinwoord nieuwelingetje nieuwelingetjes

de nieuwelingm

  1. iemand die ergens nieuw is
    • Hij is hier gisteren komen wonen en is een nieuweling in deze buurt. 
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]