Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • nieuw·lich·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord nieuwlichter nieuwlichters
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

de nieuwlichterm

  1. aanhanger van nieuwe opvattingen of denkbeelden
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

53 % van de Nederlanders;
48 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen