• nieuw·mo·disch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen nieuwmodisch nieuwmodischer
verbogen nieuwmodische nieuwmodischere
partitief nieuwmodisch nieuwmodischers -

nieuwmodisch [2]

  1. volgens de laatste mode
     Stepan Arkadjevitsj volgde hem en haalde zelf zorgvuldig de zeildoeken foedraal van een gelakte kist, opende deze en bracht zijn kostbaar, nieuwmodisch geweer in orde.[3]
     Petrus van Oeckelen, die het instrument in 1870 naar de nieuwe kerk te Farmsum overplaatste, karakteriseerde het als een ouderwets meubelstuk in een nieuwmodisch gebouw. Sindsdien is nauwelijks aan het indrukwekkende speelgebouw gesleuteld. Met de laatste restauratie door Mense Ruiter –tussen 2012 en 2016– is de klank ervan intenser, helderder en voller geworden, zonder dat het klankkarakter wezenlijk veranderde.[4]


  1. nieuwmodisch op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3. Anna Karenina”   (1877), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028276062
  4.   Weblink bron
    A. M. Alblas
    “Recensie: Pilon bespeelt het Lohmanorgel in Farmsum” (8 november 2018), Reformatorisch Dagblad