• frisk
  • Afkomstig uit het Nederduits.

frisk

  1. (medisch) gezond
  2. verfrissend
  3. vers, fris, nieuw
  4. fleurig, fit
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud frisk friskere friskest
o enkelvoud friskt [1]
meervoud friske
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
friske friskere friskeste

frisk m

  1. frisheid, versheid
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   frisk                    


  1. frisk+t (een afwijking van de afwijking)
    Bron: sprakrad.no (in het Noors)


  • frisk

frisk

  1. (medisch) gezond
  2. verfrissend
  3. vers, fris, nieuw
  4. fleurig, fit
stellend vergrotend overtreffend
onbepaald
(sterk)
m/v enkelvoud frisk friskare friskast
o enkelvoud friskt [1]
meervoud friske
bepaald
(zwak)
enkelvoud en
meervoud
friske friskare friskaste

frisk m

  1. frisheid, versheid
  enkelvoud meervoud
onbepaald bepaald onbepaald bepaald
nominatief   frisk                    
genitief                        


  1. frisk+t (een afwijking van de afwijking)
    Bron: sprakrad.no (in het Noors)