• zon·di·gen
  • In de betekenis van ‘zonde begaan’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
  • Afgeleid van zonde met het achtervoegsel -ig
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
zondigen
zondigde
gezondigd
zwak -d volledig

zondigen

  1. inergatief, (religie) het overtreden van een religieuze wet
    • Koning Achab zondigde tegen de Heer met zijn afgodendienst. 
99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]