• zon·de·loos
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen zondeloos zondelozer zondeloost
verbogen zondeloze zondelozere zondelooste
partitief zondeloos zondelozers -

zondeloos

  1. niets verkeerds gedaan hebbend, zonder zonden
    • Hij die zondeloos is werpe de eerste steen. 
    • Het heilige boontje deed alsof hij zondeloos was. 
  • Sinds 2005 geeft de Leidraad bij de spellingvoorschriften in regel 9.A uitdrukkelijk aan dat bij afleidingen de tussenklank -e- wordt toegevoegd.[1] Tot dan kon de -en- gebruikt worden als het eerste deel werd opgevat als een meervoudsvorm.[2]
86 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[3]