• zond·loos
stellend
onverbogen zondloos
verbogen (zondloze)

zondloos

  1. (dichterlijk) niets verkeerds gedaan hebbend, zonder zonde
    • Niet twijfelend weet ik: alle goed is kwaad;
      twijfelend hoop ik: alle kwaad is goed;
      zodat wie ’t ene wil, het andre doet,
      en zondloos hij slechts is, die beide laat.
       [1]
    • God had een zondloos kind; doch geen hier zonder kruis.
      Maar kruis of zonde vind men niet in Vaders huis.
       [2]