• jam·mer
[A] enkelvoud meervoud
naamwoord jammer jammeren
verkleinwoord

[A] de jammerm

  1. jammerklacht, weeklagen
    • -nog langer zal het lijden duren, nog hooger zal de jammer rijzen.[5] 
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen jammer jammerder jammerst
verbogen jammere jammerdere jammerste
partitief jammers jammerders -

[A] jammer

  1. alleen predicatief teleurstellend, spijtig
    • Het is jammer dat hij niet kon komen. 
     Het was jammer dat ik nu niet goed in mijn vel zat, aangezien de trail steeds mooier werd.[6]

[A] jammer

  1. uitroep van teleurstelling
    • Jammer! Ik had me erop verheugd. 
  2. spottend, met geveinsd medelijden
    • Jammer dan! Had je maar moeten uitkijken! 

[A] jammer

  1. ~ genoeg drukt betreurenswaardigheid uit.
    • Van die taal hebben we jammer genoeg nog maar weinig woorden in het bestand. 
vervoeging van
jammeren

[B] jammer

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jammeren
    • Ik jammer. 
  2. gebiedende wijs van jammeren
    • Jammer! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van jammeren
    • Jammer je? 
[B] enkelvoud meervoud
naamwoord jammer jammers
verkleinwoord - -

[B] de jammerm

  1. (muziek) muzikant die met andere muzikanten onvoorbereid en improviserend samenspeelt
     Vanaf circa zes uur is er nog ruim gelegenheid voor de jammers (met instrument of stem) om deze fantastische begeleiding eens “uit te proberen”.[7]
  2. (communicatie) apparaat dat elektromagnetische straling gebruikt om de werking van afluisterapparatuur, mobiele telefoons of wifi te blokkeren
     Zodra de ‘jammer’ wordt aangezet valt de GSM uit en dat is ook de bedoeling, hij valt in zekere zin onder de Electronic Counter Measures die de mens ter beschikking staan om de medemens tot de orde te roepen. Maar bezit en gebruik van de jammer is in bijna heel de wereld volstrekt verboden.[8]
  3. (militair) apparaat dat elektromagnetische straling gebruikt om communicatie en wapens van de tegenstander te verstoren
     Lastig is natuurlijk dat de inzet van jammers als deze in Nederland in beginsel verboden is.[9]
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[10]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. jammer op website: Etymologiebank.nl
  3. "jammer" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  4. jammer op website: Etymologiebank.nl
  5. blz 143 Vaderlandsche Letteroefeningen, Deel twee; Ellerman, 1815
  6. Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  7.   Weblink bron Gearchiveerde versie “Jazz, een ‘goede zaak’ in Haren” (20 oktober 2006) op harendekrant.nl
  8.   Weblink bron
    Karel Knip
    “Lege ether” (27 september 2008) op nrc.nl  
  9.   Weblink bron Gearchiveerde versie
    Arnoud Engelfriet
    “Mag ik drones boven mijn grond met een drone blaster uit de lucht halen?” (2 november 2021) op nrc.nl  
  10.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


stellend
jammer

jammer

  1. ~ wees: spijten
    «Ek is verskriklik jammer, dit het my skoon ontgaan.»
    Het spijt me verschrikkelijk, dit is mij geheel ontgaan.

jammer

  1. het spijt me, sorry