jammerlijk
- Geluid: jammerlijk (hulp, bestand)
- IPA: /'jɑmərlək/
- jam·mer·lijk
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | jammerlijk | jammerlijker | jammerlijkst |
verbogen | jammerlijke | jammerlijkere | jammerlijkste |
partitief | jammerlijks | jammerlijkers | - |
jammerlijk
- beklagenswaardig, bedroevend
- De jammerlijke ondergang van het schip veroorzaakte grote schade.
- ▸ `Ik weet het; zei de majordomus. 'Het was ijdele hoop dat dit u zou ontgaan. Ik vraag u met klem de grootmoedigheid op te brengen om mijn nederige excuses te aanvaarden. Deze uit de toon vallende decoratie is het jammerlijke gevolg van het enthousiasme van de nieuwe eigenaar.'[1]
jammerlijk
- totaal, volkomen (negatief)
- Het is jammerlijk mislukt.
1. beklagenswaardig, bedroevend
- Het woord jammerlijk staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "jammerlijk" herkend door:
98 % | van de Nederlanders; |
96 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 16
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be