• jam·mer·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen jammerlijk jammerlijker jammerlijkst
verbogen jammerlijke jammerlijkere jammerlijkste
partitief jammerlijks jammerlijkers -

jammerlijk

  1. beklagenswaardig, bedroevend
    • De jammerlijke ondergang van het schip veroorzaakte grote schade. 
     `Ik weet het; zei de majordomus. 'Het was ijdele hoop dat dit u zou ontgaan. Ik vraag u met klem de grootmoedigheid op te brengen om mijn nederige excuses te aanvaarden. Deze uit de toon vallende decoratie is het jammerlijke gevolg van het enthousiasme van de nieuwe eigenaar.'[1]

jammerlijk

  1. totaal, volkomen (negatief)
    • Het is jammerlijk mislukt. 
98 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[2]
  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 16
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be