jammeren
- jam·me·ren
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
jammeren |
jammerde |
gejammerd |
zwak -d | volledig |
jammeren
- inergatief klagende, huilende geluiden maken
- Zij jammerde dat haar geld gestolen was.
1. klagende, huilende geluiden maken
de jammeren mv
- meervoud van het zelfstandig naamwoord jammer
- Het woord jammeren staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "jammeren" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
100 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be