• jam·mer·klacht
enkelvoud meervoud
naamwoord jammerklacht jammerklachten
verkleinwoord

de jammerklachtv / m

  1. op een klagende toon geuit teken van pijn en verdriet
    • Een tegengeluid op de zeer brede jammerklacht kwam van de Griekse conservatief Notis Marias, die hulporganisaties verweet hun fondsen op te maken ‘aan feestjes’. En ook van Luxemburger Charles Goerens, volgens wie de fout bij de lidstaten zit, terwijl Brussel juist zijn stinkende best doet om te helpen. [2] 
    • De beurs loopt leeg. Deze jammerklacht is telkens weer te horen, als een Nederlands bedrijf, zoals afgelopen week Mediq, een bod op zijn aandelen ontvangt. [3] 
80 % van de Nederlanders;
70 % van de Vlamingen.[4]