• ge·wee·klaag
enkelvoud meervoud
naamwoord geweeklaag
verkleinwoord

het geweeklaago

  1. het aanhoudend uiting geven aan pijn of verdriet
    • In totaal waren 122 schaatsers aan het avontuur begonnen. Van hen kwamen er slechts 23 geradbraakt over de finish. Het geweeklaag op het hoogste bergmeer van de Alpen werd aangewakkerd door een felle oostenwind. De een had pijn in zijn rug, een ander klaagde over kramp in de benen. [2] 
    • Baby's uit Kameroen en China huilen anders dan Duitse spruiten. Hun geweeklaag is zangeriger, aldus onderzoek van de Universiteit van Würzburg. [3] 
82 % van de Nederlanders;
68 % van de Vlamingen.[4]